[Bereizen]
BEREIZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en reizen: ik bereisde, heb bereisd. Een land bereizen, door hetzelve reizen - de kermissen bereizen, op de kermissen reizen. Het verled. deelw. bereisd, als bijvoegl., is meest in gebruik: een bereisd man, die veel gereisd heeft.