[Bereiden]
BEREIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en reiden: ik bereidde, heb bereid. Gereed maken: spijs bereiden - pennen bereiden - den weg bereiden - zich bereiden, voorbereiden. Bereid zijn tot iets, gereed zijn. Van hier ook bereider, bereiding, bereidsel, bereidster, bereidwillig, bereidwilligheid, bereidwilliglijk.