[Bepalen]
BEPALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en palen: ik bepaalde, heb bepaald. Eigenlijk, met palen verzien - met palen afzetten. Overdragtiglijk, beperken: zijne wenschen, zijne driften bepalen. Stuiten: de stroom bepaalde zijne overwinningen. Vaststellen: eenen dag bepalen. Beschrijven, volledig voorstellen: wij moeten het geschil, vooraf, wel bepalen. Van hier ook bepaaldlijk, bepaler, bepaling.