Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 350] [p. 350] [Bepaarlen] BEPAARLEN, (bepeerlen, beperlen.) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en paarlen: ik bepaarlde, heb bepaarld. Met paarlen versieren, meest bij de Dichters gebruiklijk: Hof bepereld met uchtendtranen. Spieg. Vorige Volgende