[Benijden]
BENIJDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en nijden: ik benijdde, heb benijd. Nijd tegen iemand, of over eene zaak, laten blijken: iemand benijden, afgunstig zijn - iemand iets benijden. Van hier ook benijder, benijdster, benijding, benijdenswaardig.
Oul., was het eenvoudige nijden, in dezelfde beteekenis, gebruiklijk. Bij Ten Kate komt dit woord nog als ongelijkvl. voor, gelijk het weleer geweest is: ik beneed, heb beneden. Doch het tegenwoordige gebruik stelt het gelijkvl.