[Beneden]
BENEDEN, bijw. en voorzetsel. Bijw., omlaag: beneden zijn, van beneden komen, naar beneden gaan. Voorzets., onder: beneden de waarde - in aanzien beneden iemand zijn.
Het bijw. beneden wordt, somwijlen, ook verbogen, en als bijv. gebruikt: het benedenste - de benedenste kamer. Ook wordt het met zelfst. naamwoorden zamengevoegd, als: benedenhuis, benedenkamer, benedenstad, in tegenoverstelling van bovenhuis enz. Somwijlen ondergaat dit woord eene onnoodige verlenging: naar benedenen.