[Benard]
BENARD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van benarren. Benard is zoo veel als benaauwd, verlegen: hij stond zeer benard - waarvan mijn geest te nacht benart scheen en bestreden. Vond. Het werkw. benarren komt bij Poot voor: de nacht zal u benarren. Doorgaands acht men benard zamengetrokken van benaderd, en benarren van benaderen.