Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
Bekennen: zijne misdaad, de waarheid enz. belijden. Van hier ook belijdenis, oul. belijd, - belijder, belijderes. Zich belijden, voor zich behelpen, is van lijden, verdragen, willende zoo veel zeggen als, zijnen staat en zijn geval verdragen: ik zal mij daarmede wel belijden. |
|