[Believen]
BELIEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en lieven: ik beliefde, heb beliefd. Behagen; met den derden naamv. des persoons: ik trachtte haar te believen. Zich, uit neiging, tot iets bepalen - willen, verkiezen, onpersoonl.: doe wat u belieft - wat belieft u? Indien het u zoo belieft. Voor believing, is, meestal, believen, als zelfst. naamw. in gebruik, zijnde van het onz. geslacht, en zonder meerv., voor welgevallen: naar uw believen - indien het uw believen is.