[Belhamel]
BELHAMEL, z.n., m., des belhamels, of van den belhamel; meerv. belhamels. Van bel en hamel. Een hamel, die eene bel om den hals heeft, dienende, om de kudde, op dit geluid, te doen volgen - een voorganger onder de kudde: kies eenen anderen belhamel uit de kudde. Vond. Figuurlijk, een berokkenaar van twist - een aanvoerer van muitelingen: dien belhamel van Colignij. Hooft. Voor belhamel zeide men, oudt., ook belleman.