[Belgen]
BELGEN, wederk. werkw., gelijkvl. Ik belgde mij, heb mij gebelgd, (oul. bolg, gebolgen). Met verontwaardiging en in gramschap opnemen: belg u daarover niet. Met den tweeden naamval: zich eener zaak belgen. Ook als een onpersoonlijk werkw.: het belge u niet, dat enz. Bij Hooft vinden wij belghziek en belghziekte gebezigd, ten aanzien van iemand, die schielijk in gramschap ontsteekt.
Sommigen vinden den oorsprong van dit belgen (oul. balgen) in het wortelwoord bal, bel, dat eene zekere opgezwollenheid te kennen geeft, naardien de gramschap iemand als opblaast en doet zwellen. Anderen leiden het van het oude bal, d.i. kwaad, af; zoodat belgen (balgen), eigenlijk, kwaad, gram, worden is.
Van dit belgen achten sommigen het zelfst. naamw. belg, belgen, den naam onzer Voorzaten, afkomstig, als een oorlogzuchtig, gramstorig volk; gelijk men zeker oud duitsch volk de kwaden noemde. Anderen vinden deszelfs oorsprong in het oude balg, d.i. zee, golf, baar. Van hier ook het bijv. naamw. belgisch - de belgische taal.