[Belezen]
BELEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en lezen: ik belas, heb belezen. Eigenlijk, zeker bezweringsvoorschrift over iemand lezen, om den boozen geest uit hem te verdrijven. Belezen komt, wijders, in den zin van betooveren voor, en heeft zijnen oorsprong van het lezen van tooververzen, waarmede men, eertijds, niet door derzelver kragt, maar door des menschen dwaasheid en ijdele vrees, veel op anderen vermogt. Thands heeft het de kragt van overreden, overhalen:
't Scheen, Heer, uw minverzoek haer weinigh kon belezen. Vollenh.
Ook belezen tot iets:
Die ge, om uw' schralen staat, daartoe nooit zult belezen. A. Hartsen.
Pluimer bezigt dit woord ook, in dezen zin, in zijn bekend geestig versje op twee kinderen, zijnde broeder en zuster, van welken elk maar een oog had:
Ei, geef uw zusje uw oog,
Van hier ook belezer, belezing.
Belezen, het verled. deelw., als een bijv. naamw. gebruikt, is, eigenlijk, iemand, die veel gelezen heeft; belezener, belezenst. Gij, in de schriften zeer belezen. Fr. v. Hoogstr.