[Beleven]
BELEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en leven: ik beleefde, heb beleefd. Tot zeker tijdperk blijven leven: ik hoop niet, dat ik dien tijd beleven zal. Zien gebeuren, ondervinden: ik heb al wat beleefd! hij beleefd niet veel goeds aan zijne kinderen. Zijn leven naar iets inrigten: hij beleeft zijne leer.