[Belenden]
BELENDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en lenden, voor landen, van land: ik belendde, heb belend. Aanpalen, aangrenzen: zijne goederen belenden aan die van enz. Belend, aanpalende: een huis en erve, belend ten oosten enz. - Oudtijds werden ook diegenen, die naaste buren en aangelanden van eens anders land waren, deszelfs lenden genoemd. In eenen brief