[Belemmeren]
BELEMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en lemmeren: ik belemmerde, heb belemmerd. Verhinderen. Van hier ook belemmering.
Kiliaan wijst ons, bij dit woord, op belammeren, misschien het voorddur. werkw. van belammen, lam maken, d.i. buiten staat stellen om iets te doen, verhinderen. Doch wij vinden bij Kil. ook het verouder de zelfst. naamw. lemmer, lammer, voor beletsel, verhindering.