[Beleedigen]
BELEEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en leedigen, zijnde beleedigen het voordd. werkw. van het oude beleeden: ik beleedigde, heb beleedigd. Leed toebrengen, verongelijken: iemand met woorden, of daden, beleedigen - zich beleedigd achten - beleedigende uitdrukkingen. Van hier ook beleediger, beleedigster, beleediging.
De rotterdamsche tongval geeft aan het woord leed het scherp-lange, doch aan beleedigen, welk onmiddellijk daarvan afstamt, het zacht-lange geluid, en spreekt beledigen; zoodat daarin, bij de Rotterdammers, een verloop plaats heeft.