[Belakken]
BELAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en lakken: ik belakte, heb belakt. Van lak, waarmede men brieven enz. verzegelt, toelakken, met lak verzien: eenen brief belakken. Van lak, d.i. laster (lachter), belasteren, eenen lak op den hals werpen: zij is zeer gereed, om iemand te belakken. Schoon het enkelv. werkw. laken en niet lakken, in gebruik zij, zegt men nogthands niet belaken, maar wel belakken, van lak, bij Kil. ook lakke.