[Belagchen]
BELAGCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en lagchen: ik belachte, heb belagchen. Over iets lagchen: de dwaasheden der menschen belagchen. Van hier ook belagchenswaardig, belagcher, belachster, belagching, belachlijk, belachlijkheid.