[Beladen]
BELADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en laden: ik belaadde, heb beladen. Met eene lading verzien: een schip, eenen wagen, beladen. Figuurlijk, een lastig en moeilijk werk overdragen: zich met zorgen beladen. Het verled. deelw. beladen komt, in den bijbelschen stijl, in den zin van bezwaard voor: met zonden beladen.