[Bekwaam]
BEKWAAM, bijv. naamw. en bijw., dat Huydec. van bekwam, de onvolm. verled. tijd van het werkw. bekomen, afkomstig acht. Bekwamer, bekwaamst. Ter bereiking van eenig oogmerk dienstig: ik wacht den bekwaamsten tijd daartoe af. Met goede hoedanigheden versierd: een bekwaam man - hij is tot niets bekwaam - iemand - zich bekwaam maken. Oudt., beteekende dit woord ook aangenaam, behaaglijk. Van hier ook bekwaamheid, bekwaamlijk.