Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 336] [p. 336] [Bekroonen] BEKROONEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en kroonen: ik bekroonde, heb bekroond. Kroonen, eene kroon opzetten. Figuurlijk, versieren: met roem en eer bekroond. Van hier ook bekrooning. Vorige Volgende