[Beklinken]
BEKLINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en klinken: ik beklonk, heb beklonken. Door klinken, omklinken, vaster maken, bij de Smeden gebruiklijk. Figuurlijk, klaar maken: ik zal die zaak wel beklinken. Een beklonken oordeel bij Hooft, voor een juist, schrander oordeel.