[Bek]
BEK, z.n., m., des beks, of van den bek; meerv. bekken. De bek van eenen vogel. Van dit bek zijn verscheidene spreekwijzen ontleend, als stijf in den bek zijn, van paarden; en overdragtig, van menschen, voor, hardnekkig, ongezeglijk. - Een paard den bek afrijden. In den gemeenen spreektrant, zegt men, van menschen: iemand den bek ophouden, onderhoud verschaffen - iemand den bek snoeren, doen zwijgen - bek af zijn, tot bezwijkens toe vermoeid zijn. Van dit bek, ital. becco, spaan. pico, hebben wij nog gebekt zijn: ieder vogel zingt naar dat hij gebekt is, spreekw.; bekken, bikken, nu pikken. Ook beksnijder.