[Bejegenen]
BEJEGENEN, (beteghenen, bij Kil.) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en jegenen, van het oude jegen, d.i. tegen: ik bejegende, heb bejegend. Op den weg tegenkomen, onverwacht ontmoeten: wij bejegenden hem, op de reis. Zich jegens iemand wel, of kwalijk, gedragen: iemand wel, slecht, vriendlijk, hard bejegenen. Van hier ook bejegening, in beide beteekenissen van het werkw.