[Beiden]
BEIDEN, onz. w., gelijkvl.: Ik beidde, heb gebeid. Wachten, vertoeven: maar hoe lange wilt gij beiden enz. Huygens. Waar magh de schoone zoo lang beiden. Poot. Voor dit beiden vindt men, somtijds, ontbeiden: maar nu, ontbeij, daar komt wat zoets opborlen. Vond.
Kil. heeft het in eenen bedrijvenden zin, waarin het ook bij eenige anderen voorkomt, voor, op iets wachten, verwachten, b.v. Waert niet raserije noch na trecken te beijden. Koornh.
Beidan komt, in deze beteekenis reeds bij Ulphilas voor, büdan bij Isidor., biten bij Notker., in het angels. is het bidan, abidan, eng. to bide, abide, zweed. bida, deen. bie. Vermoedlijk hebben de Italianen van hier hun badare, d.i. blijven.