Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 327] [p. 327] [Bejaard] BEJAARD, bijv. naamw. en bijw., bejaarder, bejaardst. In jaren toegenomen, oud, eigenlijk van menschen: een bejaard man. Zij is reeds bejaard. In den verhevenen stijl ook van andere dingen: bejaarde eiken. Vorige Volgende