[Behouden]
BEHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en houden: ik behield (van het oude holden), heb behouden. Bewaren, niet van zich laten gaan: zijne oude gewoonten behouden. In het bezit van iets blijven: het veld - iemands gunst behouden. Verlossen, bevrijden: de stad behouden. Het verl. deelw. behouden wordt ook voor veilig, zeker, gebezigd: het schip kwam behouden binnen - iemand behouden reis wenschen enz. Van hier ook behouder.