[Behooren]
BEHOOREN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en hooren: ik behoorde, heb behoord. Betamen, noodzaaklijk zijn: dat behoort zoo te zijn. Toebehooren: dat huis behoort mij. In verband staan met iets: een bevelhebber, die tot de bataafsche vloot behoort.
Behooren wordt ook als een zelfst. naamw. van het onz. geslacht gebruikt, zonder meerv.: naar behooren.