[Behoeven]
BEHOEVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en hoeven: ik behoefde, heb behoefd. Bedr., noodig hebben: een kind behoeft niet veel tot zijn onderhoud. Onz., met het hulpw. hebben. Verpligt zijn, noodzaaklijk zijn: gij behoeft dat niet te betalen. Voor mij behoeft dat niet.