[Behoef]
BEHOEF, z.n., o., des behoefs, of van het behoef; zonder meerv. Al wat noodig is, of wat de tegenwoordige staat van zaken vordert. Een genoegzaam reeds verouderd woord, alleen nog overig in de spreekwijs ten behoeve, beteekenende tot nut, voordeel: t'zijnen behoeve. Hooft. Ten behoeve der armen. - Tot sijn behoef. Byb. 1477.
Hoogd. Behuf, deen. Behov, angels. beheve, eng. behoof, zweed. behof. Het stamwoord hof is nog in het zweedsche voorhanden, en beteekent hetgeen, dat tot eene zaak noodig is. Had Wachter. de verwantschap van dit woord gekend, dan zou hij behoef niet van het lat. opus afgeleid hebben.