Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Behoeden] BEHOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en hoeden: ik behoedde, heb behoed. Beschutten, beschermen: God behoede u voor alle ongelukken! Van hier ook behoeder, behoeding, behoedster. Vorige Volgende