[Behelzen]
BEHELZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het niet gebruiklijke helzen: ik behelsde, heb behelsd. Eigenlijk behalzen, van hals, even als omhelzen, d.i. iemands hals met de armen omvatten. Behelzen wordt alleen gebezigd, in den zin van in zich bevatten, vervatten, begrijpen: die brief behelst geen goed nieuws.