[Begijn]
BEGIJN, (Bagijn) z.n., vr., der, of van de begijn; meerv. begijnen. Zekere geestlijke dogter, maar die geene gelofte doet.
In het middeleeuwsche latijn wordt deze soort van Nonnen beguinae, beginae, en in het fr. beguines genoemd. De oorsprong dezer benaming is nog onzeker. Eenigen leiden dezelve van Begga, zuster der heilige Geertruid af, die de stichtster dezer orde zoude wezen; anderen van Lambert Le Begue, eenen priester, die insgelijks voor stichter gehouden wordt; nog anderen van Begga, Pipijns dogter, die in een klooster gegaan is. Adelung acht dezen naam, waarschijnlijkst, afkomstig van het oude begge, d.i. bedelen, dewijl de Begijnen voornaamlijk van het bedelen bestonden. Hopperus vindt den waarschijnlijken oorsprong van dit woord in beginnen, Wachter. in het angels. began, bigan, biggan, eeren, waarnemen; zoodat Begijn dan, eigenlijk, eene vrouw, of dogter, zou wezen, die de regels van hare orde met zorgvuldigheid waarneemt. Ik vind, in de nieuwe chronijcke van Brabant, 1565, onder de beeldnis van Begga, huisvrouw van Angijs (Ansigisus,) twintigsten hertog van Braband, dat Angijs, in het jaar 685, door Goduiono vermoord zijnde, Begga het klooster te Landen gesticht heeft, en ‘van Begga hebben die Beghijnen haren naam behouden.’
In vervolg van tijd, heeft men dezen naam ook gegeven aan zekere soort van sluijers, met welken de Begijnen haar hoofd dekten.