[Begiftigen]
BEGIFTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en giftigen, zijnde het voordd. werkw. van giften, en dit van gift: ik begiftigde, heb begiftigd. Beschenken: hij heeft mij met eenen kostbaren ring begiftigd. Van hier ook begiftiger, begiftigster, begiftiging.