[Begeren]
BEGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en geren: ik begeerde, heb begeerd. Vurig, met drift, verlangen: hij heeft alles, wat zijn hart begeert. Eene vrouw aanzien, om haar te begeren. - Naar iets haken, trachten, het verkrijgen eener zaak zoeken: hij begeert de gansche nalatenschap. - Zijn verlangen uiten, te kennen geven: iemand ter vrouw begeren, - wat begeert gij? Afvorderen: gehoorzaamheid van iemand begeren. De Ouden bezigden dit werkw. ook met den tweeden naamval, b.v. dies begheerden, d.i. die des begeerden. Ook wordt begeren, voor begeerte, als een zelfst. naamw. van het onz. geslacht, gebezigd: verplichte sijn begeeren. Huygh. Wat is uw begeren? Voor begeren, hoogd. begehren, deen. begiare, zweed. begaera, was, weleer, het eenvoudige geren gebruiklijk, bij Kero, keron, bij Ottfrid., Notker., Willeram. en Isidor. geron, moesog. gairnan, angels. geornian, gyrnian. De Ouden schreven geren en geeren, en dus ook begeren en begeeren, met de zacht-lange e en de scherp-lange ee, doch meest het eerste. De rotterdamsche, en zelfs de door genoegzaam gansch Nederland heerschende tongval, die begeren heeft, van het verouderde geren, haken, trachten, komt met het angelsaksische overeen; doch begeeren, van het
verouderde geeren, waarvan gierig, zoo als Kiliaan en de Staten Bybel hebben, met het moesogotische.