[Befaamd]
BEFAAMD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van befamen. Befaamder, befaamdst. Berucht, beroemd overal bekend: bij dit befaamt verstant. Vond. Bij Kil komt dit woord alleen in eenen kwaden zin voor, gelijk de Ouden het meestal zoodanig gebruikten: die befaem gheweest is van tyrannije. Houwaert. Vondel gebruik het in eenen goeden zin: zij was geensins befaemt door haer geboortelant; en thands wordt het genoegzaam niet anders gebezigd. Even zoo is het werkw. befamen, welk weinig meer voorkomt, oul., in eenen kwaden zin gebezigd: maer ic en wil niemant bisondert befamen. A. Byns. Hooft gebruikt het in eenen goeden zin: zijns levens heele loop doet hem voor goet befamen.