[Beest]
BEEST, een van het lat. bestia ontleend z.n., o., van het beest; meerv. heesten. Een onredelijk dier: 't groote beest. Oudaan. In het woord beest heeft een geslachtverloop plaats. Bij de Ouden is dit woord altijd vrouwlijk geweest: omme dat hij eener beeste gheleke. A. Byns. En bij latere schrijvers: al sittend' op de beest. D. Heins. En dit geslacht heeft bij ons nog stand gehouden in de spreekwijs de beest spelen, niet den beest, noch het beest. Met verachting van een slecht mensch sprekende, zegt men: hij, zij, is een beest.