[Beer]
BEER, z.n., m., des beers, of van den beer; meerv. beeren. Zeker viervoetig wild dier: het grommen van den beer. Vond. In den gemeenen spreektraut, zegt men: den beer loslaten, voor, zich in alle mooglijke losbandigheid en razende onbezonnenheid toegeven. Ook een ongelikte beer, voor een onbeschaafd, onbeschaamd mensch. Ook wordt het mannetje van eene zeug, een beer, beerverken, genoemd. Figuurlijk, dragen twee sterrenbeelden, om eenige gelijkheid, dezen naam, waarvan het eene de groote beer genoemd wordt, zijnde een gesternte, welk bij ons nooit ondergaat; het andere, de kleine beer, staat het naaste bij de noordpool. Verder wordt zeker krijgstuig der Ouden, met een scherpruggig verdek, waarmede eenig krijgsvolk tot aan de muren gevoerd werd, om die te bestormen, een beer, of stormbeer, genoemd. Wijders draagt zekere dikke, in het water gemetselde muur, van gedaante als een stormbeer, dienende, om den slag van het water aftekeeren, dezen naam; gelijk ook het schuins opgaande metselwerk, aan den voet van een groot gebouw, een beer genoemd wordt.
Hoogd. Bär, eng. bear, deen. Biorn, zweed. björn.
Ten Kate leidt dit woord, in de eigenlijke beteekenis van een viervoetig wild dier, van het oude baren, beren (dragen, voordbrengen) af, als aanduidende de ongemeene teeldrift, aan deze dieren eigen. Anderen brengen het tot het oude baren, beren, in de beteekenis van een sterk geluid maken, brommen, dewijl dit dier zich door zijne brommende stem genoegzaam van andere dieren onderscheidt. Nog anderen achten het van het gr. βειρὸς, vlokkig, harig, afkomstig, dewijl een beer, bij uitnemendheid, zoodanig is.