[Beenig]
BEENIG, bijv. naamw.; zonder trappen van vergrooting. Dat schonken en botten heeft: beenig vleesch. Dat beenen heeft; doch in dezen zin is het alleen in eenige zamenstellingen gebruiklijk, als: tweebeenig, dik - dun eenig, kort - langbeenig, krombeenig enz. Zie ig.