Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 314] [p. 314] [Beendroog] BEENDROOG, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. In het daaglijksche leven, voor zeer droog, zoo droog als een been. Vorige Volgende