[Been]
BEEN, z.n., o., des beens, of van het been; meerv. beenen. Het been, of de pijp, tusschen de knie en den voet: een been breken. Daarvan ontleende spreekwijzen zijn: een leger op de been brengen, oprigten, aanwerven - van de been geraken, ziek worden - op de been zijn, komen, van eene ziekte hersteld worden, zijn - het volk kwam op de been, stond op, werd oproerig - iemand beenen maken, weghelpen, wegjagen - zich op de been houden, staande blijven, zijnen stand behouden.
Uit de boven aangevoerde spreekwijzen op de been brengen, op de been komen, van de been geraken enz. is geenzins afteleiden, dat het woord been van het vr. geslacht zoude zijn, dewijl het eene verkorting is, voor, op de beenen, van de beenen, even als men zegt de visch koken, voor de visschen. Figuurlijk, worden schonken en botten beenen, ook beenderen, genoemd: de beenen uit het vleesch nemen - er is niets dan vel en been aan hem. Doodsbeenderen.
Deen. been, angels. ban, engel. bone, zweed. ben, hoogd. en ijsl. Bein. In het gr. is βαινω ik ga. Dewijl nu de beenen de natuurlijke werktuigen zijn, van welken wij ons in het gaan bedienen, mag men veiliglijk stellen, dat er zekere gemeenschap tusschen het grieksche en duitsche woord plaats heeft.