[Beduiden]
BEDUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en duiden, doen kennen, verklaren: ik beduidde, heb beduid. Eigenlijk, door het geven van een teeken aanwijzen: ik heb hem het huis wel beduid. Onderregten, overreden: ik zal het hem wel beduiden. Beteekenen: deze twee woorden beduiden genoegzaam hetzelfde. Abracadabra is een woord, welk niets beduidt. Van belang zijn: dat heeft weinig te beduiden. Het teeken eener toekomstige gebeurdtenis zijn: dat beduidt niet veel goeds. Wat zal dat beduiden? Oul. had beduiden, (toen beduden) ook de beteekenis van uitleggen, verklaren; b.v. die ewe be duden, de wet verklaren. Van hier ook beduidenis, beduiding.
Hoogd. bedeuten, deen. betyde, zweed. betyda, friesch. bethioten.