[Bedrukken]
BEDRUKKEN, bedr. w., gelijkvl Van het onscheidb. voorz. be en drukken: ik bedrukte, heb bedrukt. Vol drukken: dit blad is aan beide de zijden bedrukt. Overdragt., prangen, benaauwen, verdrukken: want hij heeft mij bedrukt. Bybelvert. Die 't volck langhe bedruckt hadden. Houwaert. Bedroeven; doch in deze beteekenis is het verled. deelw. bedrukt, alleen in gebruik: hij ziet er zeer bedrukt uit. Hij bevindt zich in bedrukte omstandigheden. Van hier ook bedrukking, bedruktheid, of bedroefdheid.