[Bedruipen]
BEDRUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en druipen: ik bedroop, he bedropen. Hetzelfde als bedroppelen. Het gebraad bedruipen - de kandelaar is geheel bedropen. Een vette gans bedruipt zich zelven, spreekw.; van hier hij kan zich zelven zeer wel bedruipen. d.i. heeft middelen genoeg, om te bestaan.