[Bedrijten]
BEDRIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en drijten, kakken: ik bedreet, heb bedreten. Bekakken: het kind heeft zich bedreten. Bij overdragt, in den gemeenen spreektrant, voor bedriegen: hij wilde mij bedrijten; maar enz. Van hier ook bedrijter, bedrijtster.