[Bedreigen]
BEDREIGEN, bedr. w., geli kvl. Van het onscheidb. voorz. be en dreigen: ik bedreigde, heb bedreigd. Iemand dreigen: ik heb hem met eene zware straf bedreigd. Insgelijks figuurlijk: waarmede wilt gij den storm afwenden, die ons bedreigt. Van hier bedreiging. Zie dreigen.