[Bedotten]
BEDOTTEN, (bij Kil. bedodden) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het verouderde dotten: ik bedottede, heb bedot. Bedriegen, misleiden: ik zal u niet bedotten. Hooft gebruikt het deelw. bedot, in den zin van bedremmeld: hij, alhoewel van veele bedenkingen teffens bedodt. Van hier ook bedotter, bedotster.