[Bedonderen]
BEDONDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en donderen: ik bedonderde, heb bedonderd. Eigenlijk, door den donder treffen; doch dit woord is alleen gebruiklijk, in den zin van door verbazing verstommen en verbijsteren: ik laat mij niet ligt bedonderen - hij stond bedonderd.
Godts Engel, in dien dagh, bij nachte om laeg gezonden, Vertroost ons knaepen, die bedondert, enz. Moonen.