[Bedillen]
BEDILLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het verouderde dillen: ik bedilde, heb bedild. Beschikken, bestieren: zij wil alles in huis bedillen. Berispen: al wat ik zeg wordt door u bedild. Van hier ook bediller, bedilster, bedilling.