[Bederven]
BEDERVEN, bedr. en onz. werkw., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en derven: ik bedorf, heb bedorven. Bedr., beschadigen, onbruikbaar maken: hij heeft mijne pen bedorven. Verleiden: zij bederven malkander. Van hier ook bederver, bederfster, bederving. Onz., met het hulpw. zijn, beschadigd, onbruikbaar worden: het vleesch bederft ligtlijk, in den zomer.
Even als het zelfst. naamw. bederf, door de Ouden, voor nooddruft, behoef, gebezigd werd, zoo beteekende het werkw. bederven, bij hen, ook behoeven, van noode hebben: God moet ons gheven, dat ons bedarf, dat is, hetgene ons noodig is.